[Paskaart]
PASKAART, z.n., vr., der, of van de paskaart; meerv. paskaarten. Verkleinw. paskaartje. Van pas en kaart. Eene kaart voor zeelieden, dus genoemd, om dat zij hun de doortogten voor hunne schepen aanwijst, die somwijlen in het nederduitsch evenzeer passen genoemd worden, als het kanaal, dat Engeland van Frankrijk scheidt, in het fr. le pas de calais.