[Parket]
PARKET, ond. z.n., o., des parkets, of van het parket; zonder meerv. Eene afgeperkte, of door omheining ingeslotene plaats. Van het fr. parquet, verkleinw. van parc, waaraan het nederd. park, of perk verwant is. Intusschen gebruikt men parket hier te lande alleenlijk in het gemeenzame spreekwoord: iemand in het parket brengen, den toestand van iemand zoo netelig maken, als of hij zich in eene omheinde plaats ingesloten vond. Hij is daar in een lelijk parket. De Sonoyschen in dit parket. Hooft.