Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Parijs] PARIJS. z.n., o., van het Parijs. Zonder meerv. De hoofdstad van Frankrijk. Van hier het bijvoegel. naamw. parijsch: parijsche zeden. Verder het zelfstand.: parijzenaar, een inboorling, of inwoner van Parijs. Vorige Volgende