[Papegaai]
PAPEGAAI, z., n., m., des papegaais, of van den papegaai; meerv. papegaaijen. Verkleinw. papegaaitje, en gemeenzamerwijze ook wel eens papje. Een uitlandsche woudvogel met eenen boven gewelfden snavel, die in de warme landen van Azia en Afrika te huis hoort, en eene zeer vleezige tong heeft, waarmede hij ligtelijk leert spreken. Men vindt hem bijkans van allerlei, en dikwijls, zeer schoone, kleuren, insgelijks van verschillende grootte: die kinderen klappen, als papegaaijen. Overdragtiglijk, iemand, die veel spreekt, zonder dat hij daarbij denkt: het is een regte papegaai; als ook een houten vogel, die ten doele voor boogschutters, of andere schutters, dient: den papegaai schieten. Figuurlijk: hij heeft den papegaai geschoten, hij heeft eene goede winst gehad. Zamenstell.: papegaaiskooi, papegaaisneus, het gene men overdragtiglijk wegens den krommen neus van een mensch bezigt, zoo als papegaaisbek, overdragtiglijk zekere tulp aanduid.
Papegaai, hoogd. papageij, neders. papegoje, zweed. papegoja, eng. popingai, fr. papegaut, pappeguet, oulings, papagaus, portug. en sp. papagaijo, ital. papagallo, middeleeuw. lat. papagallus, arab. babagha, van waar al de opgenoemde Europesche benamingen afstammen.