paar: Op den voorgang der geslachten volght dit paer der oud'ren spoor. Vond. En men zegt, met betrekking tot de vereeniging van bruidegom en bruid tot man en vrouw, dat zij een paar worden. Ook bezigt men het als bijw. paar, onpaar, even, oneven: wat raadt gij, paar of onpaar? Verkleinw. paartje.
Paar, hoogd. en neders. paar, zweed., boh., en in de taal van wallis, par, eng. pair, fr. paire, ital. paro, stamt zekerlijk af van het lat. par. Van hier, dat het bij de oudste duitsche schrijvers niet voorkomt, en een paar tortelduiven in Tatian. is: zua gimachun turtilu tubun; terwiji de latere hoogduitschers in hun paar, en de franschen in hun pair, het grondwoord van hun paire, nog de beteekenis van even, die in het lat. par heerscht, behouden hebben, ja het lat. par impar ludere, (even of oneven spelen) in het hoogd. is: paar oder unpaar spielen, en in het fr. jouer pair ou impair.