gen werden tot eene landscheiding. Van hier ontvangt dit woord meermalen de kracht van bepaling: iemand paal en perk stellen. Hij heeft den pael gesteld, hoe lang mij staet te doolen. Vond. En bijzonder in het meervoud: ieder moet blijven binnen de palen van zijn beroep. Hij gaat de palen te buiten, overtreedt de wetten der welvoegelijkheid, enz. Een paal boven water is, volgens een gemeen spreekwoord, eene bekende zaak, iets dat zeker is: dat is een paal boven water. Ook bezigt men het enkele woord paal, voor geeselpaal, in de spreekwijs: hij is reeds aan den paal geweest. Zamenst. paalwerk, eene hoeveelheid van palen, in den grond geheid, om er een gebouw op te stichten, of langs het water aaneen geschakeld, om dijken te versterken, of schepen daar aan vast te leggen; paalgeld, iets, dat van zulke schepen moet worden betaald; paalmeesters, lieden, die dat geld ontvangen; paalmosselen, paalsteen, een steenen gevaarte ter aanwijzing van zekere grenzen. Voorts: dwarspaal, ook voor iemand, die altijd tegenspreekt, en tegenwerkt: hij is een regte
dwarspaal, dwarsdrijver, - eindpaal, geeselpaal, grenspaal, heipaal, hinderpaal, kruispaal, landpaal, merkpaal, mijlpaal, schavotpaal, scheidpaal, wrijfpaal, wurgpaal, enz. Ook bezigt men, in de gemeenzame verkeering, het bijvoegelijke paalvast, voor zoo vast als een paal, of zeer zeker: het geen ik u verhaald heb is paal vast.
Paal stamt zekerlijk af van het lat. palus, van waar ook het fr. pal, dat niet meer wegens eigenlijke palen, maar wegens zekere balken in de wapenschilden, gebruikt wordt, ital. palo, eng. pale, angels. pal, zoo ook in het poolsch, zweed. pâle, neders. paal, pöhl, paul, in de taal van wallis pawl, hoogd. pfahl. In de glossen van Boxh. is een paal steckodhorn, en radestacho.