Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Paai] PAAI, z.n., m., des paais, of van den paai; meerv. paaijen. Een oude man: wat mag toch dien ouden paai tot trouwen bewegen? Waarschijnlijk voor pa, dat wel eens in plaats van papa wordt gebruikt. Vorige Volgende