[Overwerpen]
OVERWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en werpen: ik worp over, heb overgeworpen. Naar de andere zijde werpen, oversmijten: hij worp den steen over, over den muur, over het water enz. Omver werpen: zij hebben den muur aan deze zijde overgeworpen.