[Overwegen]
OVERWEGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en wegen. Scheidb. onz. en bedr.: ik woog over, heb overgewogen. Onz., te veel wegen: die boter weegt een pond over. Figuurl.: dat weegt over, dat gaat te ver. Zijne gierigheid weegt over. Meer gelden: die redenen zullen bij hem overwegen. Bedr., nog eens wegen: ik heb al de balen overgewogen. Onscheidb. en bedr.: ik overwoog, heb over-