[Overvallen]
OVERVALLEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en vallen. Onzijd. en scheidb.: ik viel over, ben overgevallen. Naar zekeren kant vallen, omvallen: de boom viel aan deze zijde over Figuurl., overslaan, overloopen: hij is tot den vijand overgevallen. Bedrijv. en onscheidb.: ik overviel, heb overvallen. Overrompelen, verrassen: wij overvielen den vijand bij nacht. De slaap overviel hem. Van een zwaar onweer overvallen worden. Zijne schuldeischers overvielen hem. Van hier overvalling.