Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Overtogen] OVERTOGEN, verled. deelw. van het oude overtiegen, overtijgen. Overtrokken: dat is met goud overtogen. Als ic den hemel sal hebben overtoghen met wolken. Byb. 1477. Figuurl.: het hart ook overtogen door afkeer ofte gunst enz. H. de Gr. Vorige Volgende