[Overtiegen]
OVERTIEGEN, overtijgen, reeds eenigzins verouderd. bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en tiegen: ik overtoog, heb overtogen. Overtrekken: hij overtoog de opperzalen met gout. Bybelv. Oul. werd het ook scheidb. gebezigd, met zijn: hij was de rivier overgetogen, overgetrokken met een schip, of over eene brug.