[Oversteken]
OVERSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en steken: ik stak over, heb en ben overgestoken. Bedr., toesteken: steek mij dien haak eens over. Onzijd., uitsteken: de muur steekt wel twee voeten over. Overvaren: wij zijn met de sloep naar de andere zijde overgestoken. Van hier oversteeksel, overstek, oversteking. Overstek en oversteeksel is zoo veel als uitstek, uitsteeksel: dat overstek - dat oversteeksel belet het gezigt.