[Overslaan]
OVERSLAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. over en slaan: ik sloeg over, ben en heb overgeslagen. Onz., met zijn, overhellen: de schaal sloeg aan dien kant over. Overvallen: het schip sloeg aan dezen kant over. De baren sloegen over in het schip. Bybelv. Figuurl.: tot iemands gevoelen overslaan. Tot den vijand overslaan. Besmettelijk zijn: die ziekte slaat dikwerf over. Voorheen werd het voorz. ook somwijlen onscheidb. gebezigd, en dan beteekende het woord overleggen, bedenken:
Siet oock Joseph vol gedachten,
Wat in desen dient gedaen. F. v. Dorp.
Zij oversloegh 't geslacht der sterffelijke dieren. Hooft. Bedr., over iets slaan, over iets hangen: ik had eenen ouden rok aan, maar ik sloeg er mijnen mantel over. Een' overslag maken: ik zal de kosten, die daarop zouden kunnen loopen, eens overslaan. Onwillens voorbij zien: een getal in het tellen, een woord onder het lezen overslaan. Opzettelijk voorbij gaan: ik sloeg verscheidene hoofdstukken in het lezen over. Kwade namen moet men maar overslaan, hetgeen ons niet gevalt, moet men maar onaangeroerd laten. Ik noodigde allen, die daar tegenwoordig waren, behalve een', dien ik moest overslaan, dien ik niet moest noodigen.