[Overschuiven]
OVERSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en schuiven: ik schoof over, heb overgeschoven. Over iets schuiven, en daardoor bedekken: zij stortte de sous op het tafelkleed, maar ik schoof er eenen schotel over. Ik heb haar de rivier overgeschoven, in eene slede over het ijs.