[Overschieten]
OVERSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en schieten: ik schoot over, heb en ben overgeschoten. Bedrijv., over iets heen schieten: de muur is te hoog, ik kan er den pijl niet overschieten. Onzijdig, met zijn; overblijven: er is niets overgeschoten. Overgeschotene brokken.