[Overschaduwen]
OVERSCHADUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en schaduwen: ik overschaduwde, heb overschaduwd. Met zijne schaduw bedekken: die boom overschaduwt bijna de geheele brug. Den luchtige wolcke heeft haer overschaduwet. Bijbelv. Figuurl: hij overschaduwde mij met de vleugelen zijner liefde. De kracht des Allerhoogsten sal u overschaduwen. Bijbelv. Van hier overschaduwing.