[Overraken]
OVERRAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en raken: ik raakte over, ben overgeraakt. Overgaan: in het begin was hij boos, maar zijne boosheid raakte schielijk over. Over iets heen komen: de sloot was wel wijd, maar ik ben er toch eindelijk overgeraakt.