[Overplakken]
OVERPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. en scheidb. voorz. over en plakken. Onscheidb.: ik overplakte, heb overplakt. Beplakken: iets met papier overplakken. Scheidb.: Ik plakte over, heb overgeplakt. Op nieuw plakken: ik heb de doos laten overplakken.