[Overpissen]
OVERPISSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. en scheidb. voorz. over en pissen. Onscheidb. ik overpiste, heb overpist. Overheen pissen: men kon die sloot wel overpissen. In de gemeenzame verkeering, en in den lagen stijl, zegt men van iets, dat klein is: een haan zou het overpissen. Scheidb.: ik piste over heb overgepist. Pissen dat het overloopt: gij hebt den pot overgepist.