[Overnemen]
OVERNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en nemen: ik nam over, heb overgenomen. Van een' ander aannemen: ik nam het kind over. Op of over zich nemen: hij heeft dien koop van mij overgenomen. In dienst en soldij nemen: duitsche troepen overnemen. Aannemen, aanwennen: iemands zeden overnemen. Van hier: overneming.