[Overmagt]
OVERMAGT, z.n., vr., der, of van de overmagt; zonder meerv. Grootere magt: voor overmagt bukken. Van hier overmagtig, die overmagt heeft: een overmagtig heer. Camph. Ook het werkw. overmagtigen, voor overheerschen. Overmagtigd, overmagtiging, bij Oud.