[Overmaat]
OVERMAAT, z.n., vr., der, of van de overmaat; het meerv. is buiten gebruik. Meer dan de eigenlijke maat: ik had twee pinten overmaat. Figuurl.: de overmaat uwer goedheid jegens mij. Eene overmaat van vreugde. Van hier overmatig, de behoorlijke of gewone maat te boven gaande, en daarin gegrond: eene overmatige lengte. Meest echter in eenen kwaden zin: overmatig eten en drinken. Eene overmatige blijdschap - overmatigheid, overmatiglijk.