[Overloopen]
OVERLOOPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en loopen. Scheidb. en onzijd.: ik liep over, heb en ben overgeloopen. Naar de overzijde loopen: ik liep maar schielijk over. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets loopen: hij is de brug overgeloopen. Overvloeijen: de regenbak heeft overgeloopen. Het glas is te vol, het zal overloopen. De oogen loopen hem over, de tranen komen in zijne oogen. De perskuypen sullen van most ende olie overloopen Bybelv. Overkoken: de melk liep over. Van den eenen tot den anderen overgaan: tot den vijand overloopen. Oul. beteekende overloopen ook overschieten. Byb. 1477. Bedr. en onscheidb.: ik overliep, heb overloopen. Onder den voet loopen: hij overliep het kind. Door te sterk loopen buiten adem brengen, ongesteld maken: zich overloopen - hij had zich overloopen. Figuurl. Iemand overloopen, te dikwijls bij hem komen, hem met gedurig herhaalde bezoeken lastig vallen: ik zal hem niet ligt overloopen. Vlugtig overzien: eene rekening overloopen. Van hier overlooper, overlooping.