Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 791]
| |
loop; meerv. overloopen. Het overloopen, overstrooming: dat is geen doorbraak, het is maar een overloop van het water. In eenen overloop van groote wateren. Bybelv. De overloop van gal. Op de schepen wordt het bovenste dek de overloop genoemd: het zeil sloeg hem van den overloop in het water. Langs den langen overloop. Vond. Eene overdekte plaats in de huizen, waar men van het eene gedeelte van het huis naar het andere gaat: het staat op den overloop. |
|