[Overlijden]
OVERLIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en lijden: ik overleed, ben overleden. Dit woord beteekende bij de ouden overtrekken: doe hij drie rivieren overleden was. Byb. 1477. Voorbij gaan: ist mogelyck so laet desen kelc van my overlijden. Clar. Spieg. Verhalen:
Mer wat gesciede in sinen tiden,
Sal ic u hier overliden. L. v. Velth.
Thans wordt het alleen gebezigd in de beteekenis van sterven, overeenkomende met weggaan, verdwijnen. Ook wordt het zelfstandig gebezigd: na het overlijden van mijnen vader, d.i. na den dood enz. Van overlijden, in den zin van overtrekken, hadden de ouden het zelfstandige overlijt, voor overtogt