[Overlasten]
OVERLASTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en lasten; dat buiten zamenst. niet gebruikelijk is: ik overlastte, heb overlast. Meer last opleggen, sterker beladen, dan iets dragen kan: een schip een' wagen overlasten. Fig., bezwaren: gij overlast mij met boodschappen. Overlast met moeijlijkheid. J.H. Krul. Zich met te veel goed overlasten. Van hier overlasting.