[Overkomen]
OVERKOMEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en komen: ik kwam over, ben overgekomen. Onz., van elders komen: wanneer zult gij eens tot ons overkomen? Gebeuren, ontmoeten, met eenen derden naamval des persoons: wat komt u over? Mij zijn al vele rampen overgekomen. Oul. werd het ook voor overeen komen gebezigd: met iemand overkomen, bij Kil. Bedrijv., te boven komen: ik zal de schade, door den tijd, wel overkomen. Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart. Zie hond. Van hier overkomst.