[Overig]
OVERIG, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Het geen van de bepaalde hoeveelheid eens dings nog voorhanden is: zij hebben al het vleesch opgegeten; er is niets meer overig. Het overige geld. De overige dagen mijns levens. Allen werden door dezelfde ziekte aangetast; zes stierven daaraan; de overigen zijn hersteld. Voor het overige, of overigens, wat nog te zeggen, of te doen overig is. Hij heeft het zwak van een praatvaar te zijn; voor het overige, of overigens, is hij een braaf man, d.i., buiten dien, buiten dit zwak.
Het is, door middel van den uitgang ig, van over gevormd, het welk, ook wel voor overig gebezigd wordt, als: overlaten, overblijven enz.