[Overjagten]
OVERJAGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en jagten, het voortdur. w. van jagen: ik overjagtte, heb overjagt. Te sterk aanzetten, om zich te haasten: gij moet mij niet overjagten. Zich overjagten, zich te veel haasten: overjagt u niet.