[Overgapen]
OVERGAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en gapen: ik overgaapte, heb overgaapt. Gapend met de tanden omvatten: ik kan dat stuk brood niet overgapen. Ook wordt het wederk. gebezigd: zich overgapen, wijder gapen, dan men behoort, of kan, zich door te wijd gapen bezeeren.