[Overgang]
OVERGANG, z.n., m., des overgangs, of van den overgang; meerv. overgangen. Van het werkw. overgaan. Het gaan over iets: de overgang over een water, over eene brug. Den vijand den overgang betwisten. Het heeft van den nacht eenen overgang ijs gevroren. Het overgaan van het eene voorwerp tot het andere: de overgang tot een ander gevoelen - tot eene andere kerk - tot eenen anderen godsdienst. Datgeen, waardoor men van het eene onderwerp tot het andere overgaat: de dood is de overgang tot de onsterflijkheid; bijzonder in de kunsten en wetenschappen; het tegengestelde van sprong: er zijn in deze redevoering geene natuurlijke overgangen. Het overgaan: tot den overgang der stat. Vond.