ven worden: op deze voorwaarde ging de stad over. Getrokken worden, en daardoor tot geluid overgaan: de bel ging niet over. Met eenen derden naamval des persoons, voor gebeuren, bejegenen, overkomen:
Wat of dien herdren overgaet,
Dat zij van hunne kuddewacht,
De schreden herwaert stellen? Poot.
Wat gaet het sterflot over,
Van Febus lauwer schent. Vond.
In zekeren toestand geraken: het lijk was reeds tot verrotting overgegaan. Als bedr. en met eenen vierden naamval; over iets gaan: gij moet de brug maar overgaan. Ook van levenlooze zaken: als er de schaaf nog maar eens overgaat, zal het wel glad worden. Wederk. en onscheidb.: ik overging mij, heb mij overgaan. Meer, of sterker gaan, dan zijne krachten toelaten: ik wilde mij niet overgaan. Van hier: overgang.