[Overdrinken]
OVERDRINKEN, zich, wederk. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en drinken: ik overdronk mij, heb mij overdronken. Meer drinken, dan dienstig is, of dan men verdragen kan: hij overdrinkt zich elken dag. Men zou zich aan dien wijn ligtelijk overdrinken.