Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 778]
| |
scheidb. en onscheidb. voorz. over en drijven. Bedr. en scheidb.: ik dreef over, heb overgedreven. Over iets en naar de overzijde drijven. hij dreef het vee over. Onzijd., met zijn: de schuit is overgedreven, naar de overzijde. Bedr. en onscheidb.; ik overdreef, heb overdreven. Eigenlijk: het vee overdrijven, het sterker voortdrijven, dan deszelfs krachten toelaten. Figuurl., in het verhalen, of voorstellen eener zaak, de grenzen der waarheid, billijkheid, welvoegelijkheid enz. overschrijden. Zoo overdrijft men iets, b.v., wanneer men het als grooter, gewigtiger, gevaarlijker enz. voorstelt, dan het is. Dikwerf overdrijft men de lofspraak der vriendschap ten koste der algemeene menschenliefde. Van hier het verled. deelw. overdreven: dat is overdreven. Een overdreven voorstel van iets. Zoo ook overdrevenheid. |
|