[Overazen]
OVERAZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en azen, d.i. aas geven, voeden, en ook zelf eten; zoo wel van menschen als dieren; ik overaasde, heb overaasd. Te veel aas, te veel eten geven: dat dier heeft zijne jongen overaasd. Zoo ook zich overazen.