[Overasemen]
OVERASEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en asemen: ik overasemde, heb overasemd. Den asem, of adem, over iets laten gaan:
Sijn voorhoofd blaeuwt en bleekert meer noch min,
Dan overaasemt tin. Six v. Chand. - Kamph. bezigt overademen.