bijv. naamwoorden, eene soort van overtreffenden trap aanduidt, het welk bij al zulke zamenstellingen ligtelijk op te maken is, waarom wij die alle niet afzonderlijk zullen behandelen, als: overgroot, overluid, overoud, overtollig en vele anderen. Zoo ook met zelfstandige naamwoorden, als: overbuur, overhand, overhemd, overmoed, overrok, overvloed enz. 3. Werkwoorden, bij welke echter een merkelijk onderscheid plaats heeft. Eenige zijn onzijdig, of van nature, of door de zamenstelling; en bij deze valt de nadruk der uitspraak op het voorzetsel, het welk hier scheidbaar is, als: óverblijven, ik bleef over, óverhangen, ik hing over, óverloopen, ik liep over, enz. Andere, en wel de meeste, zijn bedrijvend, of hebben eenen vierden naamval bij zich; en in deze valt de nadruk op het werkwoord, en is het voorzetsel onscheidbaar: overdenken: ik heb het overdacht; zich overijlen: ik overijlde mij; iemand overvallen, overloopen: ik overviel hem, hij overliep mij. Dat het voorz. over, met een en hetzelfde werkw. zamengesteld, in sommige gevallen, dan eens scheidb. en dan weder onscheidb. is, blijkt uit het boven aangevoerde óverloopen: de ton liep over, en overlóopen: ik overloop niemand. Zoo ook óverwegen, nog eens wegen, ik weeg over, en overwégen, bepeinzen, ik overweeg.
Oul. werd dit over ook in de beteekenis van voor gebezigd: die Grave hilt dit over spel, d.i. voor spel, of jokkernij. Mel. St. Ick hielt u over mijn vrient, voor mijn' vriend. Seghel. Zoo zeide men ook voet over voet, voor voet voor voet. Insgelijks over niet, d.i. voor niet, vergeefs. Ook komt het voor in de beteekenis van boven: ende die man was groot over alle die van orienten. Byb. 1477. Zijn ooveraardigh vernuft. G. Brandt.
Dit oude voorzets. is reeds bij Ulphil. afar, ufar, Isidor. ubar, in het neders. over, över, äwer, hoogd. uber, angels. over, zweed. yfver, ofar, ivir, pers. aber, bij Kero juber, gr. ὑπερ, lat. super, supra, fr. sur. De hooge ouderdom van dit woord blijkt reeds uit het hebr. עבר, trans, over.