[Oubollig]
OUBOLLIG, bijv. n. en bijw., oubolliger, oubolligst. Van ou, voor au, ave, d.i. af, nu en en bollig, van bol, het hoofd; thands zegt men holbollig, bij wien het hoofd als op den hol is, volgens L. Ten Kate. Oubollig is bij Kil. genoegelijk, facetus, en ook ineptus, absurdus. Vond. heeft: wiens naam van den oubolligen weergalm nagebaut wort. Hooft heeft oubollig, hobollig en obollig.