[Otter]
OTTER, z.n., m., des otters, of van den otter; meerv. otters. Zeker viervoetig dier, dat zoo wel in het water, schoon niet lang, als ook op het land kan leven, en zich daarom gemeenlijk aan de kanten der slooten, aan de oevers der rivieren en zeeën ophoudt, alwaar het van kikvorschen, visschen en kreeften leeft. Zamenstell.: ottervel: eene mof van een ottervel.
Hoogd. otter, eng. otter, zweed. utter, ijsl. ottr, deen. odder.