[Ordenen]
ORDENEN, bedr. w., gelijkvl. Van orde. Ik ordende, heb geordend. In orde brengen, stellen: hij heeft alles wel geordend en geregeld. Aannemen in een gezelschap van menschen, welke door regelen en wetten onder elkander verbonden zijn; ook tot de waarneming van een ambt bekwaam oordeelen en last geven. Van hier het deelw. geordend: geordende personen, Geestelijken.