[Orde]
ORDE, z.n., vr., der, of van de orde; meerv. orden. Naar het Lat. orde. Die stand, waarin iets op zijne regte plaats staat, regelmatige schikking: ik vond alles in orde. Orde op zijne zaken stellen. Men ontdekt eene wonderbare orde in de werken der schepping. De orde en schikking der woorden. De orde in de bouwkunst. Zamenstell.: bouworde, slagorde enz. Een gezelschap van menschen, welke door regelen en wetten onderling verbonden zijn: de geestelijke orde, in de Roomsche Kerk. De orde der Dominikanen. Zamenstell.: monniksorde, bedelorde, ridderorde enz., ordeskleed, ordeslint, ordesteeken, enz. Het onderscheidingsteeken der ridderorde wordt ook enkel orde genoemd: de orde van den kousenband. Van hier ordelijk, niet ordentelijk; ordeloos zonder orde.