[Orakel]
ORAKEL, z.n., o., des orakels, of van het orakel; meerv. orakels, uit het Lat. oraculum, naar de fabelleer der ouden. Het gemeenlijk raadselachtige antwoord der Goden door de priesters, godspraak. Figuurl., een zeer wijs man, of eene wijze vrouw: zij was het orakel van haren tijd.