[Opvoeren]
OPVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en voeren: ik voerde op, heb opgevoerd. In de hoogte voeren, en wel met een voertuig: kanonnen tegen den wal opvoeren. Opleiden, opbrengen: hij voerde het leger den berg op. Opwaarts voeren: koopmanschappen te water opvoeren. Figuurl.: iemands eer ten hoogsten top opvoeren, hem zeer prijzen. Van hier opvoering.