[Optrekken]
OPTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en trekken: ik trok op, heb en ben opgetrokken. Eigenlijk, door trekken openen: eene vlesch - een slot optrekken. Iets over iets anders trekken, of spannen: snaren optrekken, op een muzijkwerktuig. In de hoogte trekken: pakken optrekken, met eene katrol. De zon trekt den nevel op, zegt men, wanneer de zon, door verdunning der bovenlucht, veroorzaakt, dat de nevel opwaarts stijgt. Figuurlijk opbouwen, ophalen: eenen muur optrekken. Bijeen trekken, oprekenen: ik heb de rekening opgetrokken. Opbrengen, opvoeden: zijne kinderen, adellijk optrekken. Onzijd., met zijn en hebben. In de hoogte getrokken worden, in de lugt verdwijnen: de mist is opgetrokken. Vocht opgeven: die vloer trekt verbaasd op. Op de wacht trekken, van soldaten: de wacht is al opgetrokken. Voorttrekken, opbreken: het leger trekt op, is opgetrokken. Onrustig zijn, schreeuwen; van kinderen: het kind heeft van nacht ijsselijk opgetrokken. Van hier optrekking.