[Optijgen]
OPTIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en tijgen: ik teeg op, heb opgetegen. Het tegenwoordige gebruik bezigt dit woord meestal gelijkvl.: ik tijgde op, heb opgetijgd. Aantijgen, beschuldigen: iemand eene misdaad optijgen. En eenighe die men wist iet op te tijghen. Houwaert. Van hier optijging.