[Optellen]
OPTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en tellen: ik telde op, heb opgeteld. Oprekenen: eene rekening optellen. Achter elkander noemen: iemands deugden en ondeugden optellen. Van hier optelling: er is eene fout in de optelling van de rekening. Door de optelling zijner heldendaden.