[Optakelen]
OPTAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en takelen: ik takelde op, heb opgetakeld. Met takels, met touwerk en katrollen, ophijschen: een vat optakelen. Herstellen, verbeteren; van schepen gesproken: een schip wat optakelen. Van hier optakeling.