[Opstooten]
OPSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en stooten: ik stiet op, heb opgestooten. Door stooten openen: eene deur, een venster opstooten. Door stooten verwonden: zich de handen opstooten, in het dagelijksche leven. In de hoogte stooten: hij stiet het stof met zijne voeten op. Door eenen stoot doen opstaan: een paard opstooten; waarvan een gemeen paard, het welk tot alles gebruikt, opgestooten en aangedreven wordt, nog den naam van opstooter draagt. In eene figuurlijke beteekenis wordt het bij de jagers ook gebezigd voor opjagen: eenen haas opstooten. In verdere beteekenis wordt het voor vinden, bekomen, gebruikt: ik zal dat boek nog wel ergens opstooten. Van hier opstooter, opstooting.