[Opstoken]
OPSTOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en stoken: ik stookte op, heb opgestookt. Aanstoken: het vuur opstoken: Figuurl. het vuur des oorlogs opstoken. Aanporren: iemand opstoken. Zij heeft hare dochter opgestookt. De opstokende trompet. Hooft. Van hier opstoker, opstoking.